Op een viool kan je verschillende stukken spelen. Snelle en vrolijke stukken of juist hele langzame en verdrietige stukken. Daar onder heb je ook weer soorten: Muziek voor soloviool: is voor iemand die alleen iets wilt spelen. Pizzicato: Violisten gebruiken niet altijd de strijkstok, soms tokkelen ze de snaren. Een componist zet Pizzicato neer als er een stuk getokkeld moet worden. En als de violisten weer moeten strijken dan zet de componist acro neer. Spelen met demper: door een klemmetje, ook wel demper en sordino genoemd, boven op de kam te plaatsen, gaat de kam minder trillen en komt het geluid zachter uit de klankkast. Sul ponticello: dit betekend tegen de brug strijken. Daarmee bedoelt de componist dat de violist dichter bij de kam moet strijken. Hierdoor ontstaat er een krasserig geluid. Col legno: Als dit er staat moet de violist met het houten gedeelte van zijn strijkstok op de snaren kletteren. De betekenis is ook niet voor niets “met het hout.” Het moet het geluid van botten voorstellen. Vibrato: Als de vinger die de snaar tegen de toets drukt zonder van plaats te verwisselen lichtjes heen en weer gaat ontstaat er een zingende toon. Dit heet vibrato. Dubbelgrepen: Voor meerstemmige muziek moet de violist vaak dubbelgrepen toepassen. Dat wil zeggen dat de violist meer dan één snaar met zijn vinger tegen de toets duwt. Flageoletten: Flageoletten zijn zachte fluittonen die de violist maakt door een gestrekte vinger op de snaar te leggen, zonder die naar beneden te drukken. De snaar wordt daarbij heel licht aangestreken. Glissando: Dit Italiaanse woord betekent ‘glijdend’ en geeft aan dat de violist met zijn vinger van de ene naar de andere noot moet glijden, zodat je ook heel even alle tussenliggende tonen hoort. |
![]() |